T7. Netwerken met IP

Je leert hoe het internet van binnen werkt.

Hulpmiddelen

We gebruiken in deze module de volgende tools:

  1. Informatica Actief
  2. Filius

Oefeningen

Informatica Actief, keuzemodule netwerken, versie netwerken nieuwe stijl

  1. Informatica Actief, keuzemodule netwerken (1.1, sla 1.2 over)
    In plaats van Filius te installeren, gebruik je Filius in Gitpod
  2. Informatica Actief, keuzemodule netwerken (2.1 t/m 2.17)
  3. Informatica Actief, keuzemodule netwerken (3.1 t/m 3.8)
  4. Informatica Actief, keuzemodule netwerken (4.1 t/m 4.3)
  5. Informatica Actief, keuzemodule netwerken (5.1 t/m 5.5)

Uitleg

Naslagmateriaal

  1. Netwerken lespresentatie (Powerpoint presentatie)
  2. How the internet works (video’s)
  3. Theorie netwerkprotocollen (alleen hoofdtstuk 5, dit is best pittig, aanvulling op uitleg in de les).

Leerdoelen voor de toets

Netwerken

  1. Je kunt met behulp van een berekening kunt aantonen wat de hoofdreden is om het IP versie 4 protocol te vervangen door IPv6
  2. Je kunt het verschil uitleggen tussen een LAN en een WAN.
  3. Je kent de belangrijkste verschillen tussen communicatie over koperen verbindingen, glasvezelverbindingen en draadloze verbindingen
  4. Je weet wat bij computernetwerken de termen lag / latency / latentie en bandbreedte betekenen en hoe ze de snelheid van een netwerkverbinding beïnvloeden.
  5. Je kunt uitleggen waarvoor het het OSI-model is ontwikkeld
  6. Je begrijpt het OSI-model / IP-stack. Je kunt de applicatielaag, transportlaag, netwerklaag, datalinklaag en fysische laag uitleggen.
  7. Je kunt twee voordelen benoemen van het werken met een lagenmodel zoals het OSI-model of de IP-stack.
  8. Je weet wat een MAC-adres is, bij welke laag het hoort en waarvoor het wordt gebruikt.
  9. Je weet wat ARP is en waarvoor het dient.
  10. Je weet wat het MAC broadcast adres is en waarvoor het dient.
  11. Je weet wat een IP-adres is, bij welke laag het hoort en waarvoor het wordt gebruikt.
  12. Je kunt met behulp van routeringstabellen het gedrag van een router bij een inkomend bericht beschrijven.
  13. Je weet wat het IP broadcast adres is en waarvoor het dient.
  14. Je weet wat een subnetmasker is en waarvoor dit dient.
  15. Je kunt met behulp van het subnetmasker uitrekenen hoeveel apparaten er in een netwerk verbonden kunnen zijn.
  16. Je weet wat het nadeel is van een subnetwerk met heel veel apparaten.
  17. Je kunt de twee belangrijkste verschillen tussen TCP en UDP benoemen
  18. Je weet wat TCP-poorten zijn en waarvoor deze dienen
  19. Je kunt beschrijven hoe een pakketje van een apparaat in het ene subnet naar een apparaat in het andere subnet reist.
  20. Je kent de functie van de volgende netwerkapparaten: router, modem, switch, wireless access point, repeater, firewall
  21. Je kunt beredeneren tot op welk niveau van het OSI-model een netwerkapparaat werkzaam is.
  22. Je kunt bij schematische weergave van een netwerk de verschillende netwerkapparaten herkennen en benoemen en IP-adressen en subnetmaskers bepalen of toewijzen.
  23. Je weet wat de functie van een firewall is.
  24. Je begrijpt wat een DNS is en waarvoor deze dient
  25. Je kunt uitleggen wat de functie van een DHCP server is.

Oefentoets

Je kunt een deel van je kennis en vaardigheden testen met de volgende oefenopgaven: